Aan de rivier

Aan het water
ga ik open,
treed ik op de oever
van mijn diepverscholen ik.
Het water stijgt
en stroomt dan sneller
het moet rennen
om al wat meedrijft
afgevoerd te krijgen.
Een heel karwei
en toch: vanzelf,
het hoeft er niets voor te doen.
Net als de aarde
die er is
en bodemt wat op haar groeien wil.
Zo voert het water
dat er is
al wat er in haar zwemmen wil.
Een zacht windje roert
het oppervlak, soms warm
en haast weldadig als
de rust van de gestage
snelheid. Balans ontvang ik
op die oever in mijn
opengaande ik.