Ongenadig brandt de hete lucht,
de ziel van het vissershuis wordt warm
De verf bladdert en laat los.
Ik schrap, ik krab,
de naden en kieren
weerspannig vol verf.
Hete lucht, hete adem,
de ziel van het oude vissershuis
mag ik weer bij de tijd brengen,
in deze tijd,
in het nu.
Haar innerlijke tijd
afstemmen op de kloktijd
van de jaren die komen
Dit huis wil mooi zijn.
Dit huis màg mooi zijn.
Stukje bij beetje
verschijnt het hout
van de balken,
de draagbalken –
die dit huis steunen
en laat het haar
naakte schoonheid zien.
De hete adem
van alleen zijn
brandt ook van mijn ziel het vernis.
De ramen open,
de wind erdoor.
Nu ruimen:
de schilfers, de spaanders,
het stof van de balken,
het stof van mijn ziel,
het stof van de ziel
van het vissershuis.
Ik vis mezelf op.
En rusten mag ik –
drogen, harden
als de ikoon
tot zij net als het huis
opnieuw
mag worden opgesierd.
Glanzen zal zij in vernis.
Je reviendrai
om volgend jaar
terug te komen.
Mooi is zij toch al
met alles wat in haar is.